Ik had twee zeer verschillende oma's. Ik kan me niet herinneren dat mijn oma van mijn vaders kant ons ooit heeft opgezocht op de Katendrechtse Lagedijk. Het zal wel, maar het zal niet vaak zijn geweest. Als ik terugdenk aan oma's trotse houding en me haar voorstel in het decor van ons huis, in de smalle gang, de donkere hoge trappen, het klein keukentje, nee, ik kan het me niet herinneren.
Daarentegen was mijn andere oma vaak bij ons thuis, wollen borstrokken breiend voor ons of andere ouderwets gezellige dingen doend, borduren of zo, altijd gekleed in een donkere- of bloemetjesjurk. Thee drinkend, met een wolkje melk. Deze oma mocht niet oud worden. De ouders van mijn vader wel, op de foto hierboven vieren zij hun 70ste trouwdag.
Misschien kwam het omdat mijn vader allemaal zussen had, zeven stuks in totaal, dat zijn moeder zo jong bleef. Ze had gepermanente haren (tot op de dag dat ze stierf had mijn andere oma een lange vlecht die ze altijd oprolde in een knotje), ze droeg moderne kleding, en toen ik ze eens gearmd met mijn opa in de straat zag lopen viel ik van bewondering en herkenning bijna om: de Koningin ! Lach niet, ik vermoed het eigenlijk nog steeds, ondanks dat ze kleinbehuisd waren. (een mooi boek schiet me te binnen: twee vorstinnen en een vorst, van R.J. Peskens).
Mijn opa en oma hadden een trotse houding, mijn vader en zussen hebben die houding geërfd, en ik hoop ook ik een beetje.
Ze woonden in de Utenhagestraat, niet zo ver bij ons vandaan. Op zondagen liepen we er regelmatig heen, de Katendrechtse Lagedijk uit tot aan de Pleinweg, sloegen op de hoek bij De Gruyter rechtsaf, liepen naar de stoplichten, staken over (snel snel, je haalde het vaak niet in één keer), Ebenhaezerstraat in, dan rechtsaf de Utenhagestraat in. Aan de ene zijde woonde een oudere zus van mijn vader aan de andere zijde mijn opa en oma en hun jongste dochter, een nakomelingetje met prachtig roodblond haar, Coby. Maar het kon zo maar zijn dat de volgende keer dat we oma gingen opzoeken mijn tante en oma van huis hadden gewisseld, dat is een paar maal gebeurd.
Als ik naar binnen ging was het eerste waar ik naar keek de zacht tingelende metalen windgong die in de gang hing, ik sprong altijd naar boven en haalde flink uit om er een lel tegen te geven, maar ik was te klein. Eens raakte ik hem, tot ongenoegen van oma. Binnen stond het huis vol rook, en het lawaai was oorverdovend. De tantes kletsten onophoudelijk, maar vlak de mannen ook niet uit. Kopjes rinkelden, oma en tantes liepen af en aan met koffie, de soeppan stond op. De mannen zaten bij elkaar en het gesprek ging over werk, oorlog, en het verzet. Het was immers nog niet zo lang geleden dat de oorlog was afgelopen en Rotterdam was: opengebroken straten, bouwputten, de geur van vette modder en zand, houten plankieren om over te lopen, het geluid van ijzer op beton en gesis van de heiende machines. Tssss: KENG, tsssss KENG, dagen, weken, maandenlang. Jarenlang.
Er waren nichtjes van me aanwezig, en soms ook neven. De neef die ik het vaakst zag heette Chris, hij woonde aan de overkant.
Het was een brede grote jonge man, licht krullende donkerblonde haren, een verlegen glimlachje om de mond. Ze noemden hem in de straat Tarzan omdat hij, net als zijn vader, ongekend sterk was, de meisjes draaiden om hem heen zodra hij buiten kwam.
Toen wist ik het niet, maar ik sloeg al die geluiden en beelden in me op, de gesprekken zo levendig dat het leek of niemand naar elkaar luisterde, de geur van soep en koffie, sigarettenrook, de houding van de mannen, sommige zelfverzekerd en andere wat stil en terughoudend. Zelfs mijn vingertoppen sloegen het gevoel op van het pluchen tafelkleed, van dik geverfde deuren, van bakelieten lichtschakelaars, van de stof van de stoelen waarop de mannen zaten en waarachter ik me verborg om zoveel mogelijk van de gesprekken op te vangen.
Er kwam natuurlijk een dag dat ik begreep dat mijn oma niet de Koningin was, hoe paars haar haarspoeling soms ook was, hoe slank haar enkels (enkels die mijn zus Marijke als enige van ons erfde), hoe mooi oma zich kleedde, hoe adelijk vastberaden zij haar kin ook naar voren stak.
Niet verwonderlijk, gezien het verhaal hierboven, dat ik meende dat niet alleen mijn oma de Koningin was, ik beschouwde Rotterdam als mijn wettelijk erfgoed. Nee, nu lieg ik, maar toch voelde het wel zo, overal, echt overal woonde namelijk wel iemand die familie van me was, van vaders of van moeders zijde.
Veel later heb ik zo'n vijf jaar pal naast mijn opa en oma gewoond, zes hoog, in Zwijndrecht, in een tijd dat veel van onze familieleden Rotterdam al hadden verlaten vanwege de slechte huizen en aanhoudende woningnood. Ik was inmiddels getrouwd, werkte, maar zat regelmatig even bij opa en oma op de koffie, mijn vingers het tafelkleed herkennend, in de rook van mijn opa's Pall Mall-sigaretten, naar buiten kijkend waar een brede rivier traag door oneindig laagland ging, nee weer lieg ik, die brede rivier lag er wel, maar aan de overzijde lag Dordrecht mooi te zijn.
Ooit biechtte ik oma op dat ik als kind in haar de Koningin had herkend, had gedacht dat ze op zijn minst familie was van Juliana. Ze lachte gevleid, sterk en met haar trotse houding, goed gekleed, naar de keuken lopend met die prachtige slanke enkels.