woensdag 11 juli 2012

mevrouw Van Beers-Wilhelm.


Afgelopen nacht kon ik niet slapen. Tot overmaat van ramp was Parel onrustig, ze miauwde, roetste de trap op en af, sprong af en toe op bed of gaf kopjes aan mijn hand of gezicht. In die vreemde fase tussen niet-waken en niet-slapen merkte ik de ongedurigheid van de kat, voelde hoe mijn hand opzij werd geduwd, hoe ze over mijn rug liep, zich even uitstrekte op mijn rug, maar direct weer opsprong toen ik ongeduldig mijn elleboog naar achteren boog om haar weg te jagen. Ik gooide met regelmaat het dekbed van me af, kreeg het koud, sloeg het weer over me heen, etc. Zo'n nacht dus.
Ergens hoorde ik een hond blaffen, een flink stuk verderop in de straat.
Een vreemde gedachte kwam in me op: vannacht moet ik mijn eigen hond zijn, want Jip is er niet om het huis te bewaken. Ik zou een slechte hond zijn want ik bleef op mijn buik liggen, een arm naast het bed, terwijl ik luisterde naar de onraad-blaf van de hond, niet van plan om uit mijn bed te gaan. Maar de hond bleef balken, en uiteindelijk ging ik toch maar even kijken, vergat mijn bril op te zetten, liep in het donker door het huis, stootte mijn teen, vloekte, en liep in dezelfde toestand weer terug naar mijn bed. Alleen nu met een zere voet.

Bizar genoeg schoot me terwijl ik zo door het huis liep opeens een naam te binnen van een heel oude vriendin. In tijd en leeftijd. Ik was zestien, zij was 80 toen we elkaar leerden kennen.
We woonden in Kreekhuizen, Akselsekreek, ik was van school af en had mijn kamer opgeruimd. Al mijn schoolboeken had ik in de papiercontainer gedonderd die ergens aan de Peitkreek stond. Vlakbij die container stonden bejaardenwoningen, dat zal aan de Krabbekreek geweest zijn als ik op Google Maps terugkijk.
Terwijl ik op het stoepje voor het huis in de zon zat kwam er een oud vrouwtje aangelopen, een stapeltje boeken onder haar arm. Ben jij Tineke? vroeg ze. Ja, zei ik heel verbaasd want ik kende haar totaal niet.
Mijn boeken had ze in de papiercontainer 'gevonden'. Ze had mijn naam op het schutblad gezien, had het telefoonboek erbij gepakt om mijn adres op te zoeken. Ze vond het stom dat ik die boeken zomaar had weggegooid. Daar krijg je spijt van, zei ze. Ze overhandigde me de boeken die ik braaf aannam.
We raakten aan de praat, het bleek een leuk mens, en het werd een gewoonte om af en toe bij haar langs te gaan. Dat bleef ik doen tot ik trouwde, zo'n 5 jaar later.
Ik keek mijn ogen uit bij haar thuis, het hele huis stond vol antiek. Op de tafel stond een kom waarin pijpen van haar man lagen. Hij was gesneuveld in de oorlog, in het verzet zat hij geloof ik. Maar ze kon haar mans spullen, al was de oorlog op dat moment al 25 jaar afgelopen, niet wegdoen. In de dunne porseleinen kopjes dreven grove theebladeren. Er was een kaakje of koekje. Soms liet ze foto's zien, trouwfoto's. Jeugdfoto's. Ze was mooi geweest, en haar man was voor eeuwig knap en jong in het fotolijstje op de tafel.

Op een gegeven moment, de laatste keer was dat ik haar levend heb gezien, zei ze dat ze me iets wilde laten zien, en ze zei erbij dat ze dat nu wel durfde, dat ze dacht dat ik het wel zou begrijpen. Ze liep het duister in van haar slaapkamer en kwam terug met een heel oude blauwe jurk die ze me op haar uitgestrekte handen toonde. De jurk was versierd met eenvoudig borduurwerk, vlinders, hier en daar wat enkele steekjes, waar ze met haar handen over heen streek. Dat borduurwerk had ze ooit zelf aangebracht, en iedere vlinder symboliseerde een moment van haar leven. Ik kan niet zeggen dat ik begreep waar ze het over had, maar er was iets, ik voelde het vertrouwen dat ze schonk. Een bijzonder moment dat me altijd is bijgebleven.
Ze schreef me daarna nog een lange brief in een keurig schuin geschreven handschrift. Misschien heb ik die brief nog wel.

We verhuisden, ik ging later samenwonen, had een baan en woonde niet al te dicht bij haar in de buurt. Ik woonde in Zwijndrecht, zij in Rotterdam. Ik zocht haar een tijdje niet op. Ondanks dat ik me goed bewust was van haar hoge leeftijd was het raar om, toen ik haar weer ging opzoeken, voor haar lege huis te staan. Onthutst stond ik door de ramen naar binnen te kijken, zag de verkleuringen van de fotolijstjes en schilderijen aan de muur. Iedere keer als ik naar haar toeging had ik gedacht: als ze er nog maar is. En opeens was ze inderdaad weg, en ontzettend weg. Wat was er met haar gebeurd? Waar waren al haar spulletjes, waar was haar blauwe jurk?
Een buurman sprak me aan, kende ik mevrouw Van Beers? Ja, zei ik, is ze .....
Ze is dood, zei hij, het huis was leeggehaald, ze had geen kinderen, alleen verre familie.
Ik ging weg, me verdrietig en schuldig voelend.

NU pas, terwijl ik dit stukje hierboven aan het typen was begrijp ik het. Die vlinders op die blauwe jurk, dat waren haar ongeboren kinderen. De gekleurde, wat onbeholpen geborduurde vlinders zie ik weer voor ogen, net als de manier hoe ze met haar hand over de jurk, over het borduurwerk streek. Het laten zien van de jurk klopt ook qua moment. Ik had haar namelijk die keer verteld dat ik misschien zwanger was! Daarom schreef ze me later nog.
Jeminee, dat ik het niet eerder heb ingezien, dat bedoelde ze toen ze zei: ik denk dat je het wel begrijpt!
Pff, ik begreep het niet erg vlot mevrouw Beers. Vergeef me mijn lompheid.
En dat terwijl ze er al veertig jaar niet meer is.
Maar wanneer is iemand echt helemaal dood? Toch niet als iemand je naam nog noemt? Aan je denkt? Laat ik haar naam nog eens noemen: mevrouw Van Beers-Wilhelm, een mooi en bijzonder mens.
En die schoolboeken? Die heb ik natuurlijk toch weggegooid, maar pas jaren later.