De regen sloeg tegen de ramen maar het gaf niet. Thuis. Warm. Te eten. Etc. Ik ging een engels boek herlezen: Jane Eyre, een van mijn favorieten. De al te moeilijke woorden sla ik over, want wie heeft ze nodig?
Terwijl de regen dus tegen de ramen sloeg, de bomen zich bogen tegen het geweld sloeg ik de bladzijden om, werd ik de jonge wees, later gouvernante Jane, voelde ik het geluk van een bijzondere liefde, zat ik met mr. Rochester zijn handen in mijn handen, hoorde ik zijn liefdesverklaring en voelde later wanhoop (want hij bleek al getrouwd terwijl hij verdorie met mij voor het altaar net zijn ja-woord wilde geven!) en vluchtte ik uiteindelijk rond een uur of drie in de morgen weg uit zijn huis, Thornfield, bang als ik was om toe te geven aan de verleiding om met mr. Rochester naar het zuiden te gaan, waar niemand ons zou kennen, niemand ons zou wijzen op onze ongetrouwde staat.
Ik hield met heel mijn hart van hem, maar ik wilde niet, kon nooit zijn maƮtresse worden, moest weg van hem, ergens heen waar hij niet, nee niemand me zou zoeken, of herkennen. Dus ik vertrok terwijl het vage daglicht de lucht kleurde in het oosten, liep door de heide totdat ik bij een bekende weg kwam. Deze leidde naar een dorp waarvan ik de naam kende, dus ik ging de andere kant op, naar het noorden. Een rijtuig kwam achterop en ik vroeg waar het heen ging? De koetsier noemde een naam, maar hij kon me daar niet brengen voor het laatste geld dat ik had (20 shilling). Maar hij zou me meenemen tot zover mijn 20 shilling reikte.
Hij zette me ergens af waar ik alleen maar heide zag, maar het gaf niet want het was warm, midden juli en ik kon verder lopen, maar waarheen? Het koetsje was al ver weg toen ik me realiseerde dat ik mijn weinige bezittingen in de koets had achtergelaten, en ook het brood dat ik uit de keuken van Thornfield had meegenomen. Twee dagen en nachten liep ik, nu en dan iemand vragend om werk en uiteindelijk ten einde raad: om iets te eten. Slechts eenmaal gaf een boer me een dikke snede van zijn brood, de andere mensen hielpen niet, sloten de deur onverbiddelijk als ik om hulp vroeg. Ik nam het de mensen niet kwalijk, ik zag dat zijzelf arm waren. Steeds zwakker wordend kwam de gedachte op dat ik hier over de velden dwalend kon sterven. De kraaien zouden me opeten en niemand zou mij missen of weten waar ik was. De derde dag, toen het gestaag ging regenen, kon ik me nog amper voortbewegen. De nacht kwam, het bleef regenen en zelfs bij het enige huis dat ik ver op een heuvel had ontdekt omdat er nog licht brandde, ver en amper bereikbaar omdat mijn krachten het begaven, werd de deur resoluut voor mijn neus gesloten.
Ondertussen zat ik natuurlijk gewoon thuis, in de warmte op de bank. Zelfs de honden liggen hier op de bank, zijn nog nooit buitengesloten, tenminste niet bij mij. Maar de regen sloeg wel tegen de ramen, storm Bella gaf nog niet op, scheurde nog wat takken van de bomen, en blies, bleek later, nog een boompje of vijf in mijn tuin om. Ik las verder. Jane had geen last meer van de storm. Gelukkig kwam de heer des huizes net aanlopen, raapte haar op en droeg haar naar binnen.