dinsdag 5 juli 2011

Meiendaal nummer 19.


Handig is het niet, maar ik wil dit perse, met mijn laptop in mijn hangmat in de tuin. De hangmat swingt een beetje, lekker. Op de grond in het gras staat mijn thee, ligt de Happinez.
Het is een heerlijke beleving, die hangmat.
Ergens is een foto dat ik, zes of zeven jaar oud, op de rand van een hangmat naast een vriendje zit. Maarten Roggeveen heette dat vriendje geloof ik, of was het Hans?
Oostvoorne, Het Gors. Daar hadden mijn en zijn ouders een huisje. Zij hadden een sjiek huisje, het stond heel ruim aan het begin van het Gors, en was van steen.
Wij hadden een houten zelfbouwhuisje dat ome Chris in de Utenhagestraat in segmenten had gemaakt. Samen met mijn opa wellicht, want mijn opa en oma hadden ook een huisje op Het Gors.
Hoe ze die onderdelen vanaf Rotterdam naar Oostvoorne hebben gekregen? Geen idee. Vroeger leek het of alles kon. Rotterdammers waren niet voor een gat te vangen.
Maar oom Chris en tante Hen hadden een dochtertje dat veel zorg behoefde, en ze moesten het huisje verkopen. Goddank kochten mijn ouders het.

Die hangmat in Oostvoorne, jeetje wat wilde ik daar graag in liggen, heerlijk vond ik het. Maar het mocht bijna nooit. Er moest gespeeld, of iemand anders lag erin (de oudere broer van Maarten, die ik een lul vond, en die ik ooit van een steiger het Brielse Meer in heb geduwd. Een aktie waar ik voor heb moeten boeten). Kortom, ik oogde altijd verlangend of de hangmat er hing en of die broer er niet was.

Het verschil met Rotterdam was heel groot. We woonden in een volkswijk, Katendrechtse Lagedijk 123, twee hoog, een keukentje, voor- tussen en achterkamer, geen douche of badkamer (de zinken teil hing buiten achter de keukendeur naar het "plat"), wel een wc-tje onder de trap, en dat voor een gezin met drie, later vier kinderen. Nee, dan Oostvoorne. De geur van meidoorn en gras, koolaspaden waar mooie gekleurde stukjes glas in zaten (paden waar je je knieën lelijk op kapot viel), Berberis-hagen met stekels waarvoor je moest oppassen en die door mijn vader mopperend met een heggenschaar jaarlijks geknipt werd. Sloten met stekelbaarsjes, een dijk waarop koeien stonden, wat eng was want je moest er vaak overheen lopen als je richting dorp liep.
Het huisje had een waranda. Op de waranda hing heel hoog een brievenbus waarin vogeltjes nestelden. De waranda had zongestoofde warme planken waar je op kon zitten.

In het huisje stonden rotanstoeltjes en een tafeltje met zo'n glazen blad. Het huisje rook naar de petroleumstelletjes en de petroleumlamp had een kousje dat gemakkelijk kapot kon. Petroleum haalden we bij een olieboertje, Peut heette hij. Of noemden we hem zo? Ik weet het niet, maar ik zou zijn huisje nog wel terug kunnen vinden. Net als het huis van de eierboer, die me ooit als wisselgeld een kuikentje gaf. Maar dat mocht ik niet houden, mijn moeder had liever de centen terug.

Ons huisje was het een na laatste huisje van het pad. Meiendaal nummer 19. Dan was er een sloot waarachter boerenland lag. Later zou het pad doorgetrokken worden en zou er een heel nieuw gedeelte van het Gors aangelegd worden. Nieuwe huisjes, niet veel aan. Liever had ik het land waar we achtergebleven aardappels zochten nadat er gerooid was, en soms kippeneieren vonden in de haag langs de sloot.
Er was wel enig financieel voordeel aan het nieuwe gedeelte. Op een gegeven moment gingen we gipsen figuurtjes maken. Sprookjesfiguurtjes waren het, Sneeuwwitje en de zeven dwergen bijvoorbeeld. We hadden rubber modelletjes, die vulden we met gips, knijpend in de mal terwijl we die volgoten, om te voorkomen dat er ergens luchtbellen zouden ontstaan. Vooral de puntmutsjes van de kaboutertjes liepen gevaar voor luchtbellen. Als het gips uitgehard was rolden we de rubbermal er vanaf, een spannend moment. De figuurtjes verkochten we deur aan deur, ongeverfd of geverfd, en vooral in het nieuwe gedeelte deden we goeie zaken. Een kwartje beurden we er voor, wat een vermogen was.

Rond mijn achtste veranderde er van alles. Ik kreeg er een broertje bij bijvoorbeeld. En niet veel later werd mijn moeder ziek. Mijn ouders verkochten het huisje.

En die hangmat ..... ik moest bijna zestig worden voordat ik er eindelijk zelf een kocht. En dat terwijl ik toen ik hier naartoe verhuisde dat deels deed omdat er een hangmat tussen de bomen kon hangen.
Nou, hij hangt.


Bacterie.


Ik doe de afwas. De buitendeur staat open ondanks dat ik het wat fris vind, en hinderlijke vliegen continu naar binnen zwaaien.
Al afwassend, en geïnspireerd door het vieze vaatdoekje dat ik net in de was gooi, denk ik aan het berichtje in de krant over de Duitsers. Ze schijnen toch niet zo hygiënisch als de rest van de wereld denkt dat ze zijn. Dat bericht ging ook over die EHEC-bacterie, een bacterie die in runderdarmen leeft, die notabene (hoogstwaarschijnlijk?) uit Egypte komt via fenegriekzaden, maar die nu ook al levend en wel in een beekje in de vrije natuur in Duitsland, ver van de "uitbraak" werd teruggevonden. Het lijkt onbegonnen werk om uit te zoeken waar de besmettingshaard zit, al snap ik dat ze graag de oorzaak van de ellende weten. 3000 mensen ziek, 48 dood. En mensen die besmet zijn kunnen weer vrij gemakkelijk anderen besmetten. Linke soep.
Borden en kopjes, het bestek, de etensbakken van de honden, alles staat weer schoon en met heet water nagespoeld op het aanrecht uit te lekken. Ik pak het vaatdoekje, maak de kookplaat (die ik nog steeds hardnekkig "gasfornuis" noem) schoon, en de wand van de keuken waar ik vliegen op heb vermoord. De vaat droog ik af, en ruim op.

Dan pak ik het flesje waarin de zeep zit om je handen te wassen. Het staat wat terzijde geschoven want ik ben boos op dat ding. Het is een glazen flesje, roestvrijstalen dopje, maar de witte zeep die erin zit is bruin geworden omdat er ergens in het binnenwerk van het dopje iets roest. Als je je handen wilt wassen komt er een vies bruin snotje uit, in plaats van het frisse witte zeepje. Ikea, zucht ik. De zeep is al een paar maal vernieuwd, maar nu is de maat vol, ik schroef de dop eraf, flikker het in de vuilnisbak. Het glazen flesje dompel ik in het spoelwater, misschien past er een ander dopje op, denk ik praktisch.

Opeens ben ik in India, dankzij de geur van Unicura-zeep die vrijkomt in het spoelwater. Anti-bacterieel. Zeep die we mee hadden genomen om die bacteriologische aanval van open riolen, ongewassen handen en duizenden aanrakingen van deuren, wanden, en straatvuil (karkassen, dooie hondjes, koeien- en olifantenmest, roet en benzinedampen) te overleven. Een indrukwekkend land waar het leven heilig is maar waar je regelmatig dood en ellende ziet. Dood gingen we niet, maar ik ben er strontziek vandaan gekomen. Paradoxaal komt er altijd een diep heimweegevoel in me op als ik aan deze reis terugdenk.

Ik staar, buiten is het weelderig groen, het is zomer, ik ben hier, gewoon thuis. Langzaam kom ik uit de trance die de zeepgeur opriep. Het vaatdoekje gooi ik gelijk maar weer in de was. Ik mep nog een vlieg en gooi het karkasje naar buiten.