zondag 5 augustus 2012

Méditerranée zo blauw zo blauw.


Mijn moeder vertelde vaak dat een van de grootste traktaties in haar jeugd het eten van een perzik was. Samen met haar opoe ging ze dan een eindje wandelen. Opoe kocht bij de groenteboer twee perziken, groot, rijp, sappig. Op een bankje gezeten aten ze hem op terwijl het sap langs hun vingers liep.
Ik begrijp dat mijn moeder, ook al is ze nu 89, die traktatie nooit meer vergeet. De smaak van een perzik kan dat, je jaren slingeren, want wat is er vergelijkbaar qua smaak? Een nectarine? Mwah. Misschien de wilde perziken, die komen er nog het dichtst bij denk ik.

Zo'n veertig jaar geleden ging ik voor het eerst zonder mijn ouders op vakantie, samen met mijn zus Marijke want met haar kan je de hele wereld aan.
We zouden een lift krijgen van een vriend van Marijke, een vrachtwagenchauffeur die bij Estron ? (of zo) werkte. Hij zou ons oppikken en in Zuid Frankrijk afzetten, met onze stampvolle legerrugzakken en loeizware katoenen tent die we van Karel hadden geleend.
's Morgens stonden we gepakt en gezakt klaar, maar de chauffeur belde af, zijn rit ging niet door. Daar stonden we dan in de huiskamer naar het raam te staren. Ik weet niet meer wie van ons het zei, maar het leek ons opeens een heel goed plan om dan maar te gaan liften. Mijn ouders waren met dat idee niet blij, maar wij drongen aan, als pa ons nou bij de Brienenoordbrug af zou zetten? Hij deed het, pas later begreep ik met hoeveel angst hij ons daar langs de A16 achterliet.

We zetten onze rugzakken neer, maar direct, echt direct stopte er een enorme vrachtwagen, rood met een grote blauwe tank erop. Een aardige chauffeur wenkte ons naar binnen en aangezien hij aan onze regels voldeed (de chauffeur moest alleen zijn en er niet eng uitzien), stapten we in, niet wetend dat mijn vader bij thuiskomst van mijn moeder te horen had gekregen dat de chauffeur van Estron had gebeld, de rit ging toch door! Mijn vader sprong direct weer in de auto en scheurde het stukje naar de Brienenoordbrug terug, om daar tot zijn grote schrik te ontdekken dat wij weg waren.
Tja, wij zaten ondertussen genietend van het feit dat we zo snel waren opgepikt te kletsen met de chauffeur, richting België.

Wat een mazzel, hij ging naar het zuiden van Frankrijk en kon ons ergens in de buurt van Lyon afzetten. Een machtige ervaring, zo hoog gezeten neerkijkend op de rest van het verkeer, ik snapte opeens iets van de vrijheid die een vrachtwagenchauffeur voelt. 's Avonds werd ik een beetje ongerust, de chauffeur had inmiddels verteld dat hij met een 'rijdende bom' rondreed. Onze gesprekken gingen voornamelijk over de ongelukken die op de route soleil gebeurden en hij wees alle plekken aan waar de vrachtwagens vanwege in slaap vallen van de chauffeur van de weg waren geraakt.
Ik had ook nog het verontrustende opschrift op de tank gelezen tijdens een pit-stop, en ik vond de chauffeur verdomd slaperig worden. Verplichte rusttijden en controles waren er toen nog niet. Hij rustte rijdend met zijn armen op zijn stuur en zijn hoofd schommelde van links naar rechts. Ik bood hem af en toe een boterham of een appeltje aan en we kletsten voluit om zijn aandacht vast te houden.

Hij stopte toen het al stikdonker was bij een parkeerplaats en dankzij een schijnwerper die hij op het gras mikte konden wij ons tentje opzetten. De toiletten waren te gruwelijk voor woorden, van die platte wc's die ontzettend stonken en waar je je nergens kon vasthouden zonder een ziekte op te lopen.
Neus dichtknijpend, door de hurken, piesen en wegwezen.
Vroeg reden we al weer verder en hij zette ons af op een parkeerplaats bij Lyon. Daar stonden we, nu echt voor het eerst alleen in een vreemd land, met onze veel te zware katoenen rugzakken en die enorm zware tent.

God was met ons (of was het omdat we 17 en 19 waren, en, al zeg ik het zelf, best mooi om te zien). Er stopte een groene personenauto, een Renault, twee mannen erin, Fransen, en aangezien de Fransen vroeger geen woord engels spraken .... hoe dan ook, we reden mee en werden afgezet op een plek die bepaald niet handig was, ergens aan de Route National.
Maar bizar genoeg stopte er weer direct auto's, ditmaal een hele reeks: een klein circus! We aarzelden, overlegden met elkaar, maar we waren al wat roekelozer geworden, of overmoedig. We stapten in de voorste auto, een witte Amerikaan die een enorme trailer voorttrok. Leuke mannen, donkere wat lange haren, donkere ogen. Dikke pret. Ze gingen naar Séte, een plaats aan de Zuidfranse kust, dus dat kwam goed uit.

Ze nodigden ons 's avonds uit om met hen mee te eten, we gingen mee maar zaten een beetje voor lul aan tafel. We aten wat brood, maar aan de schaal met zeevruchten die op tafel stond waagden wij ons niet. Een van hen drong aan, en hield telkens een slak voor mijn neus. Ik zette me over mijn weerzin heen en proefde. Wat een flauwekul allemaal, die slak smaakte naar een stukje zachte kip. Het deed me denken aan de aliekruiken die wij altijd in Oostvoorne (voor de buren) zochten. De franse slakken waren veel groter. Aan de oesters waagde ik me niet, ik vond het zelfs vies om naar te kijken, die glibberige dingen die de fransen zonder problemen vanaf de schelp hun mond in lieten glijden. Pas veel later zou ik een oester proeven: ik vond het nog steeds niks. Een hap glibberig vissig zeewater.

Na de maaltijd werd er een grote schaal met water op de tafel gezet waarin perziken dreven. De mannen schudden een beetje het water eraf en aten de perzik met schil en al. Dat verbaasde me, ALS wij thuis perziken hadden, schilden we ze zorgvuldig. Ik at de perzik nu zoals de mannen hadden gedaan, en het was heerlijk. Ze waren koel en heerlijk sappig.
Na het eten probeerden de mannen nog even of we niet te zoenen waren. Dat waren we dus niet. Ze zetten ons af in de buurt van een camping (wat ik onvoorstelbaar galant vond en vind) en wij sjokten een Camping Municipal op, met onze te zware spullen, in het stikdonker, een hellend pad op naar boven, zetten op een leeg plekje dat vaag beschenen werd door een lichtmastje onze tent op en sliepen als een roos. Ik werd wakker van geluiden van een ontwakende camping, de zon scheen al fel genoeg om het heet en benauwd in de tent te maken.

Wat een ongelooflijk moment was het voor me om uit de tent te stappen, en het pad naar beneden afkijkend te zien dat daar een zee lag, zo blauw, zo ongelooflijk blauw, dat ik er nu nog wel van huilen kan. Schoonheid zover het oog reikte, tenminste, als je over de enorme ongeorganiseerde rotzooi van tenten, caravans, en slaapdronken ochtendtoeristen heen kon zien. Ik kon niks anders zeggen dan: Marijke kijk dan, kijk dan wat een kleur de zee heeft. Onvoorstelbaar blauw. Ik zong de hele vakantie het liedje: Mediterranee, zo blauw, zo blauw.

De camping was echt een zootje, ik kan er niets anders van zeggen. Toiletgebouwen van niks, douches van niks. En steendruk, hutje aan mutje stonden de tentjes tegen elkaar aan te schurken.
Tot overmaat van ramp kwam er een dag later ook nog een tentje vlak naast ons staan. Een keurig nieuw blauw tentje dat werd opgezet door wat oudere fransen, die hun keurige franse zonen installeerden, kleren aan een hangertje in het tentje probeerden te hangen. De ouders vertrokken, hun zoon en een vriend bleven. Ze waren zo'n beetje van onze leeftijd, hadden een erg grote bek en ze waren vastbesloten om ons van hun lichamen te laten genieten. Ze waren de beste minnaars die we ons maar konden wensen, begrepen wij. Op een dag werden ze zo opdringerig dat Marijke het pannetje met erwtjes dat op ons kookpitje stond te warmen oppakte en dreigde het hete zooitje over hen heen te gooien. Toen dropen ze voor het eerst af, maar heel boos ditmaal, dreigende gebaren makend die niet mis te verstaan waren. Keel doorsnijdende gebaren.

Het maakte ons knap onzeker over ons plekje, we verbleven zoveel mogelijk op het strand, maar 's nachts waren we toch aangewezen op ons tentje. Eenmaal trokken onze vervelende buurtjes alle haringen uit de tent, en we werden regelmatig door hen voor 'salop' uitgescholden. Wij amuseerden ons ondanks hen prima, we leefden op tomaten en cola (mijn geld was ik ergens kwijtgeraakt, Marijke betaalde alle boodschappen), we ontdekten hollandse koekjes in een winkel: kletskoppen en we maakten af en toe spaghetti of warmden een potje groente op. Verder kon je elke dag prima stokbrood eten, wat wil een mens nog meer? Vriendjes natuurlijk. Ook die hadden we. Leuke jongens, die 'van mij' heette Bernard Hillaire en kwam uit Ales of Arles. Hij studeerde Engels.

Het werd de vakantie zoals je die alleen maar kunt dromen. Iedere avond zaten we met een groep tot diep in de nacht op het strand, wijn of cola drinkend. Ik liep hand in hand door het rustig kabbelende donkere water met mijn vriendje, stoer met m'n kleren aan (de Levi-spijkerbroek met knoopjesgulp was 'in' en die droeg ik de hele vakantie, als ik niet in mijn bikini liep tenminste), of elkaar natspetterend en opjagend, zoenend natuurlijk en ondertussen proberende hij hoe ver hij kon gaan.

De weg naar het dorp Séte lag vlak langs het strand, af en toe stopte een politiebusje, trok een paar mensen uit ons groepje op verdenking van drugsbezit of smokkelen, geen idee wat de aanleiding voor die akties waren. Soms zagen we die mensen niet terug. Vooral de Spanjaarden waren de sigaar weet ik nog wel, dat waren toch wat vreemde lui, als ze een fles wijn leeg hadden gooiden ze die kapot op de rotsen, een aktie waardoor ik nog een flinke jaap in mijn voet opliep (die weer heel vakkundig door een Duitse student medicijnen werd opgelapt). Allemaal nationaliteiten bij elkaar, en de sfeer was prima. Een Nederlander speelde op zijn gitaar en zong het liedje "Blackbird" van de Beatles, een liedje dat ik sindsdien het mooiste lied vind dat ooit gemaakt is en voor mij onverbrekelijk verbonden is met mijn eerste zelfstandige vakantie.

De tent lieten we na een drie weken durende fantastische vakantie staan, zeer tot verdriet van mijn zwager Karel die toen we het thuis moesten opbiechten, sterk aan de tent gehecht bleek te zijn.
We slopen in angst voor onze continu dreigende franse buurjongens op een ochtend in alle vroegte van de camping af en liftten terug. Binnen vierentwintig uur stonden we weer voor de voordeur bij onze opgeluchte ouders thuis. Het liften ging weer supersnel. Eenmaal met een incidentje, moet ik eerlijkheidshalve zeggen. Een chauffeur in een chauffeurscafé bij de Belgische grens deed zich voor alsof hij naar Nederland ging, we liepen al met hem mee, maar we werden door andere chauffeurs 'gered'.
Thuisgekomen waren mijn ouders meer dan opgelucht dat we veilig terug waren, sloegen ze steil achterover hoe bruin we waren, hoe blond mijn haar geworden was, en vond ik mijn geld terug, goed verstopt in een nep-wimperdoosje van Marijke. Van de buren kocht ik een prima koepeltent voor Karel, een tent die jarenlang dienst deed, door werd geschoven in de familie, en pas vorig jaar via gratisoptehalen.nl naar een nieuwe eigenaar ging. Nog steeds in prima staat.

Dit voorjaar plantte ik een perzikboompje in de kas. De bloemetjes moest ik zelf bestuiven had de verkoper van het boompje gezegd, want in een kas komen nou eenmaal geen bijtjes. Met een kwastje ging ik alle bloemetjes na, er zaten er wel vijftig, misschien wel zeventig aan.
Drie perziken leverde dat op. En de smaak deed denken aan de wilde perziken die ik tegenwoordig graag koop. Die eet ik trouwens nog steeds met vel. Ik maak de perzik nat onder de kraan, en hap, eten zoals Toon Hermans in zijn one man show ooit fictief deed, ietwat naar voren gebogen staand zodat het sap niet op je kleren loopt, met je handen schuddend omdat de perzik zo sappig is, langs de muis van je hand likkend omdat het sap anders langs je armen loopt.