donderdag 18 mei 2017

Het Paradijs.


Eenmaal in de week zie ik het paradijs. Ik moet er wat moeite voor doen, tijd voor vrijmaken, aan denken naar toe te gaan. Soms neem ik chocolade mee, soms een boek, soms niets dan mezelf. De auto parkeer ik op een wat rommelig parkeerterrein, er wordt namelijk bijgebouwd. Het maakt niet uit of de zon schijnt, of het regent of vriest, in het gebouw is het altijd dezelfde temperatuur. Al schijnt de zon nog zo hoopgevend, voordat ze met haar stralen het gebouw kan opvrolijken schuiven volautomatisch de bruinige zonneschermen naar beneden, de kamers somberig grijzig kleurend. Als ik door de gangen loop ruik ik de hel: urine, stront en oude mens. Op het linoleum piepen mijn gympen, snel snel de gang door, de eenbenige mannen of de lange jonge in het niets starende man groetend die zittend in hun rolstoelen steppend voor- of achteruit de gangen heen en weer rijden of op een kruispunt samenklonteren. Nee, verder dan hier gaan ze niet: ' je verdwaalt hier zo. Nee, naar buiten al helemaal niet. Eenmaal viel een steunwiel weg en toen viel ik .... '.

Ik open de deur, een lege rolstoel staat bij het raam. Achter het raam zie ik nog net onder de neergelaten zonneschermen de lente, groen genoeg, in honderd duizend kleuren. De lege stoel nader ik, onder de over de stoel gedrapeerde dekens ligt toch iemand, slaapt of sluimert, het hoofd schuin op de rechterschouder/borst, de ogen vermoeid gesloten. Ik leg een serie kleine kusjes op de gladde rimpelvrije wang. En nog eens. En nog eens. Dan knippert ze, en zegt: ben jij het? Ja, ik ben het. "Ik was in gedachten ver weg", zegt ze vaak. Of: 'ik droomde dat ik weer kind was'. Ik verover mezelf een plekje op een zware eiken stoel, schuif de grote handgeborduurde kussens opzij, en leun dan zover mogelijk naar haar toe, naar haar beste oor: 'dag lieverd, hoe is het hier?' Ik ken het antwoord al: niet goed. Aan Jehova heeft ze gevraagd om haar te komen halen in haar slaap. Ze wacht op Jezus terugkeer, of op de grote ommekeer, het einde der tijden. Vaak praat ze over mijn moeder, daar gaat ze straks weer mee wandelen, beiden weer gezond en wel. En ze zullen het ook druk krijgen, veel predikingswerk moeten doen want er zullen veel mensen uit de dood opstaan die nog niets van Jehova weten. 'Ook je vader krijgt een opstanding en zal je terugzien' zegt ze.
Mijn vader was niet zo dol op de Getuigen, dus ik vraag me af hoe en in welke gedaante en met welke mening hij terug zou keren.

Onder mijn hand voel ik de broosheid van haar bestaan. Onvoorstelbaar dat een zo broze mens kan leven, ademen, eten, poepen. Toch is het zo, dankzij een speciale stoel die haar vrijwel horizontaal houdt, een bed dat zucht, steunt en vibreert, fijngemaakte voeding en verdere zorg. Niet alleen spreken wij altijd over mijn moeder maar ben ik ook dankbaar dat haar dit alles bespaard is gebleven. Want zonder moeder leven vind ik moeilijk, maar als ik haar zo had moeten zien .... dat had ik onverdraaglijk gevonden.
Elke mens zo zien is trouwens moeilijk, maar toch kom ik elke week hier bij mijn moeders beste vriendin, al tijdens mijn moeders leven zo krakkemikkig dat mijn moeder vaak medelijden met haar had. Toch zit zij, vier jaar na het overlijden van mijn moeder, daar nog. Dankbaar voor het leven, dat dan weer wel, al vraag ik me af: waarom?
Ze slaat haar ogen eventjes ver op in een vergeefse poging iets van mij te zien, en ik zie (weer) het altijd  verbijsterend glanzende blauw van de hemel even op me gericht. Dan zakken de ogen weer dicht, maar de indruk blijft. Kinderogen-blauw en helder als het helderste water. Als water in het paradijs.