donderdag 6 december 2012

6 december 2012.


Gisteren, 5 december 2012.
Ik kijk naar mijn moeder terwijl ze ziek en pijn lijdend in haar bed ligt. Haar ogen dwalen naar het raam waar ze naast ligt, naar buiten waar pal voor het raam, aan de druivenstruik die ik rigoureus heb gesnoeid, een koolmeesje aan een vetbolletje hangt. Sneeuwvlokken dwarrelen dunnetjes naar beneden, het raam ziet er uit als een bewegende kerstkaart.
Mijn moeder tilt vermoeid één vinger op om mij attent te maken op het vogeltje, 'kijk' zegt ze erbij, het kortst mogelijke woordje gebruikend dat in haar opkomt.
Heel langzaam buig ik me naar het raam, moet daarvoor over mijn moeder heen buigen, maar dan zie ik het ook. Het koolmeesje hangt aan het bolletje en pikt er stevig in. 'Wat teer en breekbaar is zo'n vogeltje toch, de hele dag bezig om eten te vinden, te overleven' zeg ik, de dunne pootjes ziend, wetend hoe klein en kwetsbaar zo'n vogellijfje in je handen aanvoelt. Even kijkt mijn moeder mij aan, maar ze zegt niets, haar ogen dwalen weer terug naar het vogeltje. Het raadsel van leven en dood rolt als een zware knikker continu door het labyrint van mijn hersenen, valt af en toe naar beneden om een gat in mijn hart te slaan. Zo voelt het tenminste.

Het vogeltje vliegt weg en mijn moeders ogen dwalen terug naar de mijne, ik zie een glans in haar ogen, bijna een vlies, welk ik bij haar nog niet eerder heb gezien. Ze wil vast iets zeggen, want dat is wat ze veel en graag doet: praten. Maar een kleine beroerte heeft haar woorden in haar hoofd opgesloten en ook al heeft ze veel woorden teruggevonden, nu kijkt ze alleen maar. Ze heeft pijn en heeft de moed opgegeven.
Ze ligt zo al weken te wachten. Te wachten op verbetering van haar toestand, of te wachten op de thuiszorg, of de dokter, of totdat de pijn wegtrekt. Ondertussen lopen wij, haar kinderen, voor haar te zorgen, en geregeld, zoals gisteren, te soebatten of er een dokter kan komen. Maar die komt vandaag niet heeft de assistente gezegd. Zijn spreekuur zit vol en later zal er boos door de arts gezegd worden dat onze familie het spreekuur een half uur heeft laten uitlopen.

De verpleegkundige van de thuiszorg komt en is onthutst over mijn moeders toestand en over het feit dat de dokter niet komt zelfs nu mijn moeder niets meer kan eten of drinken, alles direct uitbraakt. We vertellen dat mijn moeder vijf minuten in de armen van mijn zus heeft gehangen nadat ze onwel was geworden, hevig en plotseling had gebraakt toen ze naar het toilet op weg was. Goddank kon mijn zus net bij haar telefoon en kon ze mij bellen, want het enige dat mijn zus verder nog kon doen was mijn moeder zo stevig mogelijk vasthouden en stil wachten op mijn komst.
De verpleegkundige kijkt even bij ma, en komt dan met ons in de keuken overleggen. Ondertussen geef ik ma weer wat te drinken, maar direct braakt ma weer. Dit ziend belt de verpleegkundige de dokter, dringt aan op opname in een ziekenhuis. De dokter zegt met de internist te gaan overleggen en eindelijk, nadat ik nog een dringend telefoontje pleeg met de assistente omdat het erg lang duurt voordat de dokter terugbelt, na uren wachten en uit het raam staren, horen we het geluid van het waarschuwingssignaal van de achteruit rijdende ambulance op de oprit.

Daar gaat ze dan. Haar inmiddels erg nietige lijf wordt warm ingepakt, vastgebonden op de brancard. Ik zoen haar op de magere wang en zeg: dag mam, tot morgen. Voor de derde maal in zo'n vijf? zes? weken kijk ik de ambulance na. Mijn zus gaat met de ambulance mee, ik sluit de deur en loop nog even rond in het opeens zielloze huis. Goddank is de kat er, die met me mee naar de keuken loopt waar ik haar eten geef.
Het is kwart voor vijf zie ik, we begonnen met de dokter waarschuwen rond 1 uur, half 2. De gordijnen sluit ik, ik zet de kachel laag, en dan loop ik naar de slaapkamer, waar de indruk van mijn moeders lichaam nog warm in het matras, het kussen, het dekbed zit. Het bed zet ik laag, ik schud het kussen op en het dekbed, morgen zal ik alles wassen. Nu wil ik naar huis.

'sMorgens is alles wit. De sneeuw ligt zo'n tien centimeters dik. Het is prachtig, maar te mooi, het klopt niet met hoe ik me voel. Ik loop naar het huis van mijn moeder om de kat eten te geven, pak een schep en ga als een dolle het straatje sneeuwvrij maken, weg weg weg met al die prachtige ongerepte sneeuw. Terwijl ik schep probeer ik te begrijpen wat er met me aan de hand is. Er schieten herinneringen door mijn hoofd aan mijn jeugd, aan het in de vroege ochtend in het blauwige donker naar de bus lopen in de sneeuw. De lichten achter de ramen aan, gelig, warm, en ik me veilig wetend, net van huis met zes boterhammen voor tussen de middag in mijn tas, op weg naar mijn werk bij V&D op de Pleinweg. Sneeuw maakte alles anders dan anders, het creëerde een avontuur en al mijn zintuigen zongen, de lucht was frisser, de geluiden waren anders, alles zag er anders uit, nieuw, en je had een spannende opdracht: proberen om met het openbaar vervoer op je werk te komen. De bussen reden als het sneeuwde vaak de halte voorbij, stampvol, met matglazen ramen van al de dampende natte passagiers. Omdat ik klein en tenger was mocht ik vaak voorin op het dashboard van de bus zitten, benen hoog opgetrokken, dan nam ik geen plaats in. Wel moest ik continu het raam schoonvegen en de passagiers keken mee of er bij de kruisingen niets van rechts aankwam.

Sneeuw heeft ook met mijn vriendin Marrie te maken. Was ik ooit gelukkiger als toen ik met haar samen sneeuwpoppen liep te maken? Ik denk het niet, of het moest geweest zijn toen we samen fietsten en zo verschrikkelijk gelachen hebben dat ik bijna bezweek. We waren toen we sneeuwpoppen maakten zo'n dertig, veertig jaar oud, schat ik. Een foto van Mar, sneeuwvlokken in haar haren, staat al zeker twintig jaar op mijn kastje en ik hou nog net zoveel van haar als toen ik haar leerde kennen.
Nu ben ik boos op de sneeuw, het is te mooi buiten, het contrast te groot met hoe ik me voel.
Er gebeurt goddomme van alles, mijn moeder ziek, Marrie ziek, en toch is de lucht van een onaards fraai licht blauwig grijs, pastel-zacht afstekend tegen de dikke sneeuw die de bomen en struiken bedekt. En de zon gaat zometeen ook nog doorkomen zie ik.

Gebruikmakend van het smalle spoor waar de auto's de sneeuw hebben platgereden loop ik terug naar huis, waar ik mijn eigen straatje sneeuwvrij maak terwijl boze tranen hinderlijk over mijn wangen lopen. Als ik klaar ben en naar binnen wil gaan vind ik in de brievenbus een pakje van een buurvrouw, met een kaartje erbij waarop vrolijke zwarte pietjes staan afgebeeld. Als ik het pakje opendoe slaat de geur van de zelfgemaakte gevulde speculaas me tegemoet. Zwaar ligt het dikke stuk speculaas in mijn hand. Dan moet ik opeens ongehoord hard huilen en ga snel mijn huis binnen, al snel ziend dat het ook binnen heeft gesneeuwd.
Jip heeft het hondenkussen (waarvan de hoes in de wasmachine zit) kapotgekrabbeld en overal liggen piepschuimen bolletjes.

Ik haal de naaimachine van zolder en de olieachtige geur en de zwaarte van de ouderwetse machine doen me weer aan mijn jeugd en mijn moeder denken. Jarenlang naaide ze al onze kleren en ze vroeg me vaak of ik de draad in de naald wilde doen. Alles, met alles wat we denken of doen zijn we met elkaar verbonden, of het nu met mijn vader of moeder is, of met mijn zussen, broer, vriendinnen. Mijmerend repareer ik het kussen, denkend, dat ik ook gelijk wel even die andere kussens kan maken ........ koffie met een stukje speculaas erbij. Dat doe ik, af en toe een traan wegvegend, maar telkens ook even naar buiten kijkend, waar de zon nu prachtig op de sneeuw schijnt.