zondag 4 maart 2012

Ich bin eine von wir.


Soms zou je willen dat je de betekenis van woorden of een zin niet op kon zoeken. Omdat de zin of de klank al mooi genoeg is, zonder dat je de betekenis snapt. Terwijl ik een viaduct nader in het Ruhrgebied zie ik een regel met zwarte letters op de zware betonnen zijkant: Ich bin eine von wir. Nu spreek ik geen Duits, dus dat scheelt, de zin blijft een mooi mysterie hoe lang ik er ook over nadenk. Is het gewoon: Ik ben een van ons? Zou het een religieuze boodschap zijn? De tweede zin die ik later tegenkom lijkt dat te benadrukken: Ich bin das Tor zur Welt. Ik zal het thuis eens op Google intypen.

(google: er zijn 12 van deze spreken in het Ruhrgebied)

Ondertussen rij ik rustig naar huis, het is een aardig stukje rijden, zo'n 425 kilometer geloof ik. De wegen in België zijn ronduit slecht, in Duitsland zijn ze beter, maar ook hier word ik doodmoe van het gebonk als de auto telkens van betonnen stukken overgaat in zwart asfalt. Het heeft ook iets hypnotiserends, het is alsof ik op een enorm schaakbord rij. Goed dat ik geen last van epilepsie heb.

Het miezerregentje lijkt op te houden, het wordt lichter en ik zet de ruitenwissers op de interval. Hier en daar zie ik roofvogels cirkelen of op een paal langs de weg zitten. Majestueus.
Ik denk aan gisteren. Tijdens het wandelen met Ank stond ik als betoverd naar de lucht te kijken toen we ze hoorden aankomen: de kraanvogels. We moesten een stukje het bos uit lopen om het beter te zien, maar daar waren ze, hoog boven ons cirkelden ze in een grote wolk in de rondte, zich oriënterend, roepend. Twee, drie van hen maakten zich los en richtten zich naar het noorden, en daarna vier, vijf, en toen loste de wolk vogels op om in een lange sliert hun weg te vervolgen. Dat oriëntatiemoment was groots om te zien, en maakt nederig. Ik kom niet ver zonder navigatie, en zij vliegen een paar rondjes en weten waar ze heen moeten.

Ik probeer ondertussen niet naar de lijkjes te kijken die geregeld ergens langs of op de weg liggen, een zwart katje, buikje naar boven en pootje op de borst gevouwen, alsof ze lekker in de zon ligt. Dan een soort wasbeertje?, een buizerd, egeltje, nog een kat of nee, het lijkt wel een bunzing, etc. Nee, ik wil niet kijken, maar mijn ogen trekken er toch naar toe, iedere keer weer hopend dat het een stuk band is, een lap, iets wat verloren is van een vrachtwagen, iets wat al dood of nooit levend was voor het de weg of auto raakte. Het maakt droef, het weten dat dieren altijd de dupe zullen zijn van zowel onze reis- als onze expansiedrift, en dat de wereld niet meer is ingericht op de dieren die nog in het wild leven.

Pas als ik op de laatste en veel rustiger snelweg rij, de A31, veroorloof ik me om wat naar de velden naast me te kijken, reeën te zoeken. Ik zie er uiteindelijk vijf, grazend en vrij dicht bij de weg. De Duitsers zijn zuiniger op hun wild dan wij, of ze zijn zuiniger op de automobilisten want langs de hele route in Duitsland staan wildhekken. Nee, dan wij in Nederland. Wij schieten liever de reeën af dan dat we een hek plaatsen. Je zou bijna Duitser willen worden, ook al omdat je onderweg honderden zonnepanelen op de daken ziet liggen. Waarom doen wij dat niet? Waarom is het zo duur hier? Af en toe word ik uit mijn overpeinzingen opgeschrikt door een loeihard voorbij rijdende automobilist die scheit heeft aan de wanhoopskreet van de aanwonenden die om de zoveel tijd te lezen is: A31, warum so schnell?

Ergens is de vangrail finaal verrot gereden, markeringen op de weg geven aan dat het ernstig was en laat een zwart en kapot gebrand stuk asfalt zien waar een auto is afgebrand. Een schoen ligt onder de vangrail, net als een achtergebleven bezem, een wieldop, wat glas. Er staan op een gegeven moment zoveel politie-markeringen op de weg gespoten dat ik me af ga vragen wat er in vredesnaam hier gebeurd is.
Deze waarnemingen helpen me om wakker te blijven, want al heb ik veel minder slaap in deze auto als in mijn vorige, toch is het wagentje me inmiddels zo vertrouwd dat ik zachtjes in het gebrom van het motortje hoor: doe je ogen maar dicht, ik weet de weg. Als ik het rijden te slaapverwekkend ga vinden doe ik even een raampje open om even later de weg af te gaan, de hondjes uitlaten, wat drinken.

Met de honden loop ik bij een parkeerplaats heen en weer door het gras, zie de honderden muizengaten in het gras en de paadjes die de muizenpootjes gemaakt hebben. Waar muizen zijn is eten, de overvolle vuilsnisbakken getuigen ervan.
De parkeerplaats is bezaaid met afval, en iemand heeft zelfs zijn oude autobanden bij een gemetseld hokje gedumpt. Bij een vuilnisbak staat een stapel emmers, wat vloerbedekking en restanten bouwmateriaal.

Een tweede auto stopt op de parkeerplaats, kinderen stappen uit en huppelen richting toiletgebouw. Ik drink een kopje thee en als de honden hun water hebben gedronken doe ik mijn gordel weer vast en voeg me in het verkeer. De zon lijkt nu echt door te gaan breken.
Ich bin eine von wir
Ich bin das Tor zur Welt.