zondag 29 april 2012
Maartje.
De zon stond net boven de horizon toen ik naar de buren liep om de kippen naar buiten te laten, eten te geven. Ik strooide wat voer en hoorde in het hokje de kippen opgewonden koeren. Daarna liet ik ze er pas uit en telde terwijl ze naar buiten rommelden, vier zwarte, drie bruine, een haan. Verdorie, waar is de vierde bruine, ah, daar kwam ze. Zij is zeker de under chicken. Ik knoopte het touwtje van het luikje stevig vast, altijd bang dat het naar beneden zal donderen tijdens mijn afwezigheid en de kippen niet naar binnen kunnen als het donker wordt of als er gevaar dreigt. De vijverpomp zette ik aan en de vissen gaf ik een beetje eten, meestal doe ik dat in de middag of vroege avond. Dan buig ik me over de tere plantjes onder het afdak, ze lijken wat steviger te worden, courgettes zijn het denk ik, en ik gaf ze nog een beetje water.
Binnen zag ik dat Pinky, het negentien of twintigjarige katje naar beneden is gekomen, ze rekte zich uit en hobbelde voor me uit naar de keuken waar ik haar het lekkers gaf, gekookte witvis en een paar snippertjes zalm. Ze at. Even legde ik mijn handen op haar buikje, het voelt goed gelukkig.
Teruglopend naar huis, weer opzij kijkend naar de plek waar de zon vaag door de wolken heen zichtbaar is, denk ik aan de rit die voor me ligt, naar het westen, naar mijn vriendin. Dan geef ik mijn eigen kat eten, leg de sleutel van de buren klaar voor Peet, zodat hij Pinky tussen de middag nog wat eten kan geven. Sleutels, tas, deur op slot, auto uit de garage, en zachtjes wegrijdend uit het nog in diepe rust gehulde dorpje.
Nu zit ik in een restaurant aan het IJsselmeer, afslag 10, over de helft qua kilometers, ik drink mijn koffie, luister naar de vele mensen die om mij heen de dag beginnen met koffie, met ontbijt. Er kletteren schotels en kopjes, bestek, en er wordt druk gepraat. Mijn ogen gaan over de op kokos lijkende vloerbedekking, de gordijnen die plaatselijk blauw verkleuren door verstopte verlichting. Ik hoor de muziek, beschaafd en toch niet te truttig. Ik hoor de serveerster tegen iemand zeggen: 'een uitsmijtertje mag ook'. Ik besef dat ik nog geen woord heb gesproken, totdat ik aan de serveerster een décafe koffie verkeerd vraag.
Buiten is het fris en winderig, vier mensen staan een paar meter van me vandaan achter het glas te staren over het meer. Ik kijk ook even, in de duffe warmte van het hotel/restaurant. Ik denk aan de wandeling die mijn familie straks gaat maken, de eerste Caroluswandeling die in het leven is geroepen om mijn zwager Karel te eren, die afgelopen week 65 had moeten worden, maar dat niet haalde. We missen hem. Zometeen klap ik mijn laptop dicht, reken af, en stap weer in mijn Panda, ik zal al het frisse groen zien dat uitloopt langs de wegen, de bloeiende krentenbomen, ik zal oppassen voor het verkeer dat langs me raast, en ik kijk er naar uit om straks Maartje te zien, een mooi mens dat ik mijn vriendin mag noemen.
Zaterdag.
Gisteren zette ik mijn vriendin Simone weer op de trein in Assen, ze logeerde hier een paar daagjes. Zoals altijd als ik bezoek krijg vraag ik me af of zij zien wat ik zie in dat prachtige weidse Groningse land. Simone ziet het.
Het maakte me gelukkig dat Simone gisteren vroeg of ik de auto aan de kant wil zetten, en ik haar hier op een landweg zag staan, wapperende kleren in de wind, ontelbare foto's makend van de kleuren, van de witte berken, het zwarte veld, het wazige licht van de bomenkruinen in de verte, en het beginnende geel van de koolzaadvelden.
Ze zag de velden waarover de schaduwen van de wolken schoven, ze zag de nietigheid van het opkomende graan dat in dichte rijen lijnen trekt in de zwarte aarde, zag een volmaakte en diep kleurende dubbele regenboog. Ook zagen we een storm die fors als een hemelse Titanic tegen het fraaie blauw aanleunde, ontzag afdwingend. In huis keek Simone, liggend in het logeerbed, naar de hemel, naar wolken die langsschoven binnen de omlijsting van het dakraam, nu en dan wat teer blauw onthullend, ze luisterde naar het roffelen van de regen, voelde zich geborgen onder het ruime dak en genoot van het gestage wiegen van de bomen voor de ramen.
Een dag eerder was het uitzicht zo ver het oog reikt bruinig vaag van de stofstormen die altijd in het voorjaar woedden en die doen denken aan de zandstormen in de Thar Desert in India, met fijn bruinig stof dat je het ademen wat moeilijker maakt, je huis vuil en soms, als het heel erg is, je auto van kleur doet veranderen. Ook van binnen.
We zagen deze dagen aardig wat reeën, en gisteren stonden er twee pal naast de N33, achter een nietige barrière van sloot en hekje, en bij het voorbijrijden keek ik een split second recht in de ogen van een van hen. Zo'n kort moment en toch lang genoeg om geraakt te worden door de ontroerend zachte blik. We reden verder, ongerust over de vraag of ze de drukke weg wilden oversteken. Ja, dat willen ze natuurlijk regelmatig, anders zouden ze niet anders zijn dan koeien of paarden. Reeën zijn, net als vossen, een van de laatste vrije dieren in Nederland, denk ik. Ze doen maar wat, grazen, liggen een beetje, gaan dan hier, dan daar in het gebied dat ze bewonen. Hun enige vijand is de mens, soms de hond. Goddank zagen we vanmorgen op hetzelfde stuk weg, maar aan de andere kant en nu veel verder, ook twee reeën staan, misschien wel dezelfde?
Ik zwaaide Simone gedag, zij ging weer op weg naar het westen, ik keerde weer terug naar het Groningse fraaie land, maar het landschap leek op de terugweg een stukje saaier.
Abonneren op:
Posts (Atom)