zaterdag 7 maart 2015

Janske


De auto staat bij de garage dus ik ga, samen met Jip, op de fiets naar het stadje om mijn moeders oude vriendin Jans op te zoeken. Ze zongen altijd samen, Jans ondertussen ook nog piano spelend. Jans speelt al jaren niet meer, ze is doof en vrijwel blind geworden.
Het is een goeie drie kwartier fietsen. Sinds mijn moeder overleden is heb ik Janske nog af en toe opgezocht, maar de laatste tijd ga ik elke week. Jans komt namelijk het huis niet meer uit.
Jip geniet van het uitstapje, ik kijk naar zijn krachtige kont, het glanzende vel. Een mooie sterke hond. Het is fris weer en Jip heeft er flink de gang in, mij het grootste gedeelte van de tocht trekkend.

Het hek knarst als ik het open doe, sluit. Achter het hek zet ik mijn fiets neer, op slot. Op het binnenplaatsje ligt veel zwerfvuil, een bierblikje, een gele plastictas van Jumbo, veel plantenresten en talloze verpakkingen van snoep. Een treurig makende aanblik. Het huis vertelt al aan de buitenzijde dat het leven binnen bijna op is. Zelfs de stenen in de boog boven de voordeur hebben de moed laten zakken, sommige lijken ieder moment uit het metselwerk te kunnen storten. Iemand heeft een balkje eronder geschroefd zie ik, waardoor nu de hele stenenmassa wordt gesteund door links twee schroeven en rechts. Ik zucht maar eens en stap langs de piepschuimen box waarin de kant-en-klaar-maaltijden worden gedeponeerd.

De sleutel heeft een klein roze randje, gemakkelijk herkenbaar tussen mijn eigen sleutels, toch bel ik ook nog, zodat de bewoonster weet dat er iemand binnen komt.
'Joehoe Janske" roep ik als ik de deur heb geopend, 'Joehoe'. Dan loop ik de koude gang in. De twintigste eeuw gaat aan me voorbij: spullen uit de dertiger, veertiger, vijftiger en zestiger jaren. Een oude klok waarvan het versleten uurwerk zijn eigen gang gaat tikt hard de tijd weg. Door houtworm aangevreten meubeltjes, kokosmatten, een noodlampje in de openstaande meterkast. Alles werd jarenlang met liefde in deze staat gepoetst en schoon gehouden door de bewoonster, maar nu kan ze het niet meer. Alleen de klok, ongeacht dat deze al tientallen jaren niet meer op tijd loopt, wordt door Janske als ze door de gang scharrelt op de tast gevonden, de gewichten opgetrokken. Dat hoort zo. Dat moet.

De keukendeur openduwend slaat de warmte van de gaskachel me tegemoet. Op een keukenstoel hangt  Janske zozeer zijwaarts dat het lijkt of ze ieder moment kan vallen, de ruggengraat vervormd door ouderdom, haar hoofd langszij een schouder hangend omdat ze de kracht niet meer heeft om het omhoog te houden. Janske is op en versleten.
Ik leg even mijn wang tegen haar wang, druk er dan een paar kussen op, maar haar reactie is niet zoals anders. 'Huuu' roept ze, 'wat is dat!'. Geschrokken trekt ze haar handen terug: 'een hond'! zegt ze. Jip heeft zijn kop in haar handen gelegd, nu op haar schoot.
Mijn opmerking dat ik Jip bij me heb heeft ze, vanwege een geleend hoorapparaat dat minder goed werkt (haar eigen apparaatje heeft ze in een glas thee laten vallen), niet gehoord. Janske vindt Jip te groot, zegt dat hij ergens moet gaan liggen. Natuurlijk moet dat, ik geef Jip water en hij rolt zich even later op in een aangewezen hoekje. Dan lijkt de rust weergekeerd, maar ik merk dat Jans iets op haar lever heeft.

Ze vertelt haar zorgen. Niet alleen de lichamelijke (en dat zijn er veel) maar ook de geestelijke. Haar geloofsgenoten zijn heel lief voor haar, helpen haar vrijwel elke dag, lezen haar voor (Jans ziet nog maar drie procent), maar ditmaal voelt Jans zich een beetje in een hoekje gedrukt. Ze willen haar meenemen naar het 'Avondmaal'. Een bijeenkomst die zelden wordt overgeslagen door iemand van haar geloofsgenoten. Ze hebben aangeboden Jans op te halen, in de rolstoel. Maar Jans moet zelf zeggen of ze dat wil.

Jans ziet het niet zitten, vertelt dat ze er vorig jaar nog wel bij geweest was, maar nu denkt dat ze niet zo lang kan zitten, te laat thuis zal zijn om nog voor twaalven in bed te komen. Het uitkleden en pyjama aantrekken neemt altijd veel tijd in beslag, daar begint ze namelijk rond zeven uur aan en ze ligt rond half 12 in bed. Dus als ze pas half 10 weer thuis is ….. ze herhaalt continu hetzelfde bezwaar: 'ik zie het niet zitten, ik wil er met een broeder over praten'.
Ze bromt verder dat niemand weet hoe zwaar het is om zo versleten te zijn, zoveel pijn te hebben. Vraagt: 'had jouw mama ook zoveel pijn?'. Ik zeg 'nee, mama was niet zo versleten als u'. Ik streel zacht haar kromme ruggetje, de magerte en scherpte van de botten voelend, en, wetend dat ze meestal ondanks alles veel opgewekter is, zeg ik dat ze een 'dappere dodo' is, dat ik bewondering voor haar heb. Dan zie ik voor het eerst een glimlachje verschijnen, even tilt ze haar hoofd iets op, in een poging in mijn richting te kijken: 'meen je dat?' vraagt ze. 'JA!' zeg ik, en dan, na even aarzelen: 'als ik in jouw schoenen stond Janske, had ik allang de pijp aan maarten gegeven'.
Ze beaamt, het is niet gemakkelijk om op deze manier oud te zijn, alle 'mankeringen', de traagheid, alles valt haar zwaar.
We drinken thee, zij met een rietje.

Twee uur zijn al om, alles is al gezegd, het straatje ontdaan van straatvuil en keurig geveegd, en omdat ik op de fiets ben wil ik voordat het donker wordt thuis zijn. Janske merkt dat ik onrustig word en zegt: 'ik wil je nog wat vragen'. Ze wil haar haren gewassen hebben, 'als ze had geweten dat het al zo laat was …… '
'We gaan je haren wassen!' zeg ik, de kast al open trekkend, de shampoo pakkend, een handdoek en de föhn die al jaren nog in de doos ergens op een stapeltje andere spullen op de grond in de keuken staat.
Ik doe de alarmerings-ketting van haar hals, haal de speldjes uit haar haar, het geleende gehoorapparaat gaat in een leren doosje waarin ooit de flitser zat van een fototoestel ('vergeet niet het drukkertje van het doosje goed dicht te doen!').
Dan help ik haar uit de bovenkleren. De donkerbruine 80-er jaren trui heeft een col en zit strak om haar hoofd: 'ik stik bijna' piept ze half-lachend: 'die trui hebben ze te heet gewassen'. Het maakt niet uit, de trui floept uit en dan scharrelen we samen in de richting van de gootsteen waarboven een joekel van een badgeiser hangt. Met van inspanning bevende armen houdt ze zich vast aan de granieten bak van de gootsteen, buigen hoeft ze zich niet, krom als ze is. Met een kopje giet ik warm water over haar hoofd, ze gilt dat het te warm is en even later zegt ze: 'nee toch niet, ik moest even wennen'.
Tweemaal masseer ik haar hoofd met shampoo, spoel de haren goed na met warm water en ik schreeuw zo hard mogelijk: 'lekker Janske?'
'Jaaaaaaaa' klinkt het terug.
De handdoek is dun en oud, handig voor nu. Ik zet Jans weer op een stoel. Dan zet ik de föhn aan, gillend doet het ding zijn werk en snel zijn de dunne grijze haren droog. 'Nee, zegt Jans, het is nog niet droog'. Weer zet ik de föhn aan, en dan hoor ik Janske ondanks het lawaai van de föhn: ze zingt, ik zet de föhn uit, en zing mee.



1 opmerking: