zondag 15 juli 2012

Het is niet anders.



De afgelopen dagen zeurden af en toe de eerste vier regels van een tien-regel-tien-woorden-gedichtje door mijn hoofd. Ingefluisterd door het sombere weer misschien, of door het zien hoe oud mijn moeder is. Of omdat ik mijn oude dagboeken wil doornemen (versnipperen of ....)

Lees even een stukje mee in het eerste dagboekje dat ik doorlas, we zijn op vakantie in de Dordogne, in de buurt van Neuvic, mijn man Aad en ik. Onderweg hebben we geprobeerd onze buurtjes te vinden, die hadden in de buurt van Vichy een camping gevonden. We vonden hen niet, ondanks inspanningen en hulp van Fransen, we zijn doorgereden naar onze vakantiebestemming:

Woensdag 29 juli 1981 (en dan staat er een zonnetje achter getekend).
Een historische dag. Prins Charles en Diana trouwen vandaag. Ierse Fiona (de buren op de camping) heeft een vriendin die een nieuwe jurk en hoed heeft gekocht om zo de hele dag voor de tv door te brengen. Het spijt ze trouwens allemaal dat ze vandaag niet in Engeland zijn.
Als hun oude Rover aankomt rijden (er moest een onderdeel uit Engeland opgestuurd worden omdat hun auto in Frankrijk stuk was gegaan) gelooft zij pas dat ze kunnen vertrekken, de laatste rommel laden ze in en ze nemen afscheid van de Hollanders en Fransen waarmee ze hier drie weken hebben gestaan. Ze hadden vannacht een afscheidsfeestje en ze hebben voor oktober in Avignon afgesproken. Graham laat zijn grasshopper los die hij eigenlijk mee had willen nemen. Daar gaan ze. Er staan al Fransen te dringen voor hun plekje.

32 jaar later lees ik het voor het eerst terug en ik wist weer ... voelde weer ... maar niet zoals toen, dat kan niet. Ken je dat gevoel, dat, misschien omdat je jong bent, je het idee hebt dat het onmogelijk is dat je dood gaat? En dat dat idee van het ene op het andere moment weg is en dat je sindsdien met het idee leeft, maar nog niet echt natuurlijk. Als je ziek bent zelfs, schuif je dat idee van dood zo vaak en zo ver mogelijk van je af, anders wordt het leven onleefbaar. 
Je kunt op twee manieren leven. De eerste manier is om te leven alsof iedere dag je laatste is. De andere manier, en zo deed Harry Mulisch dat, is om te leven alsof het leven oneindig is. Ik hoor bij die laatste groep. 

Gisteren, bij de winkels in Duitsland, boog een oude man zich te dicht naar me toe om met me te praten, een volslagen onbekende die al van verre naar ons had gezwaaid toen ik uit de Lidl kwam met mijn moeder aan de arm. Toen we bij de auto waren aangekomen - ma stapte in, ik laadde de boodschappen uit - stond hij opeens achter me. 
Op zijn donkerblauwe fleecevest parelden duizenden regendruppels. Een keurige man, wit met blauw gestreept overhemdboord piepte boven zijn vest uit, een bijna blinkende man, alsof hij iedere dag met een borstel alle oudheid schrobde. Blozende wangen, keurig gekamd grijs haar, een heel opgewekt hoofd. 
Ken je hem, had mijn moeder al gevraagd toen we hem hadden zien zwaaien. 
Welnee, had ik geantwoord, ik dacht dat het een geloofsgenoot van u was? 
Ik heb hem nog nooit gezien, zei mijn moeder.

Toch stond hij daar opeens. Nee, ik wist het nu zeker, ik had hem nog nooit eerder gezien. Het was een oude man die zijn verhaal kwijt wilde. Hij was op de fiets (en droeg ondanks de regen geen jas), hij had geen rijbewijs, was nooit getrouwd geweest, was net als zijn ouders gaan werken op zijn veertiende, werkte eerst jaren op de molen, 60 gulden per jaar, liep of fietste kilometers om er te komen, heeft daarna nog 38 jaar op de kartonfabriek gewerkt, thans Smurfit, het afval ging altijd gewoon het Diep in, andere tijden, nu zijn de bedrijven zo groot ..... had altijd bij zijn ouders gewoond, papa is niet oud geworden, 66 jaar, en mama ......... hij slikt en zijn stem wordt wat onvast: mama, die heeft altijd zo goed voor hem gezorgd ...... mama is toch nog 80 geworden. 
Ik sta al die tijd bij de openstaande deur van de auto, in de auto luistert mijn moeder mee, ik zeg wel wat terug maar ik heb al gemerkt dat hij slecht hoort, dus ik kan net zo goed niks zeggen, ik knik dus maar een beetje. 
Mama, vervolgt hij en hij werpt een blik in de auto, dat was héél moeilijk hoor om háár naar het crematorium te brengen. Zijn lippen houdt hij nu stijf opeengeknepen, terwijl hij me aankijkt, knikt om zijn woorden te benadrukken. Maar ja, zo gaat het, het is niet anders, zegt hij in een poging zichzelf te hervatten.  
Hij heeft al die tijd een beetje voorovergebogen naar me toe gestaan, vast ook omdat hij doof is, maar nu rechtte hij zijn rug en we zeiden gedag. 

Terwijl ik de boodschappenkar terugbreng, zie ik dat hij naar een fiets loopt, maar hij fietst niet weg. Ik stap de auto in, besef dat hij naar ons toe was komen lopen omdat hij iets herkende in ons, in ma die aan mijn arm liep. We rijden langzaam de drukke parkeerplaats af. De man komt haastig met zijn fiets tussen de karren en mensen aanlopen, fiets aan de ene hand, de andere hand met een groot gebaar zwaaiend. 
Wij zwaaien terug. 

Thuisgekomen maakte ik in hooguit één minuut het gedichtje af. Zo, dan is het uit mijn hoofd. 

Als. 
Als IK
Als ik DOOD
Als IK DOOD ben.
Als ik dood ben WIE
Als ik dood ben wie DAN
Als ik dood ben wie dan DENKT
Als ik dood ben wie DENKT DAN NOG
Als ik dood ben AAN WIE DENK IK DAN?
Als ik dood ben wie DENKT dan nog AAN MIJ?

Tijd om naar de jeugd te kijken, vind je niet? 







Geen opmerkingen:

Een reactie posten